Over het landbouwproject van Edouard Jaequemyns te Heerle in de Antwerpse Noorderkempen – Deel II
Inleiding
In het Nederlandse tijdschrift “Van Wirskaante” verscheen in de nummers 2018-4 en 2019-1 en 2 een driedelige artikelreeks vanAntoon VAN TUIJL over het landbouwproject van Edouard Jaequemyns in het Belgische Minderhout (1) en het Nederlandse Baarle.
Het eerste artikel heeft het over “ de grootste landschapsverandering ooit …”.
Terecht: want 1.300 ha heidegrond werd omgezet in landbouwgrond en dennenplantages.
In een eigen laboratorium werden stalen van de grond onderzocht zodat men wist welke meststoffen aan de onvruchtbare grond moesten toegevoegd worden.
Met de oprichting van een steenbakkerij werd ook een industriële activiteit gestart, niet alleen in functie van de bouw van het landhuis van Edouard Jaequemyns maar ook voor de bouw van verscheidene woningen voor de arbeiders die op het domein werkzaam waren.
Het project kon in die dagen op heel wat belangstelling rekenen zowel nationaal als internationaal.
Op 28 april 2024 publiceerden wij op deze website deel I. Vandaag 28 mei 2024 publiceren wij deel II. Wij besluiten met deel III dat volgt op 28 juni 2024.
Deel II: Uitstap in de Kempen
Een Oost-Vlaming in ons heem
Antoon Van Tuijl
In vorige Van Wirskaante maakten wij kennis met Edouard Jaequemyns.
Wij weten dat hij meerdere studies deed, onderzoekend van geest was, ook sociaal voelend en sterke invloed uitoefende op de land- en tuinbouw.
In en dicht bij onze streek kocht hij vanaf 1845 vele honderden hectaren heidegrond en wist die om te vormen tot vruchtbare akkers, tuinen en boomgaarden of beplantte ze met sparren- en dennenplantage.
In deze aflevering wandelen wij samen met een gezelschap dat zijn landerijen en boerderijen bezoekt.
Wij krijgen een rondleiding van Edouard Jaequemyns zelf.
Dit gebeurt in 1873. (…)
Uitstap
Op 13 juli 1873 vergadert het bestuur van de landbouwsectie Zaffelare in Moerbeke.
Zaffelare is een deelgemeente van Lochristie in Oost-Vlaanderen.
Daar worden afspraken gemaakt over het hoe, wat en wanneer van een uitstap in de Antwerpse Kempen om daar de “Landbouw-gestichten te gaan bezichtigen door Mijnheer Jaequemyns, voorzitter van de Landbouwmaatschappij van Oost-Vlaanderen, sedert ruim 25 jaar aangelegd op de uitgestrekt heide.”
Zo schrijven Oswald de Kerkhove en Honoré Carneval, twee deelnemers aan deze uitstap in hun verslag.
Op 20 juli 1873 gaat de excursie door.
Boeiende reis
Het gezelschap van zevenenveertig personen gaat al vroeg op pad.
Wij lezen namelijk in het verslag: “Omtrent 10 uur des morgens wachten vier omnibus-wagens op de reizigers aan de statie van Breda, een lieflijke Hollandsche stad met haven aan de rivier de Mark. De wagens rolden met volle vracht door de straten der gewoonlijk zoo rustige stad, waar alles den stempel draagt van die kalmte des levens en die strenge netheid aan Holland eigen.” Er volgt een zeer levendige beschrijving van Ginniken.
Goed en wel buiten het stedelijke gebied bemerken de kenners van landbouw dat de vruchtbaarheid van de gronden trapsgewijs vermindert.
Daarna doorsnijdt de klinkerbaan een schijnbaar grenzeloze heide.
Via Meerle gaat de tocht weer door de heide.
In het verslag staat: “Wanneer de blik nu, van het diepste der heide in de verte dringt, ontwaart men als een reusachtig kenteken van de aanwezigheid der mensen, de spitse naald van den prachtige toren der kerk van Hoogstraten, die de uitgestrekte eenzaamheid schijnt te beheersen.”
De reizigers verwonderen zich over de eenvoudige huisjes en boerderijtjes, die er armoedig uitzien en gebouwd zijn van leem en gedekt zijn met stro of riet. De rogge op de akkertjes is nauwelijks een meter hoog en de aren zijn wel erg klein. De aardappelvelden beloven een goede oogst denken de Oost-Vlaamse boeren.
Het eerste dat de bezoekers van de bezittingen van Jaequemyns opvalt, is de grote schoorsteen van zijn baksteen- en dakpannenfabriek.
Het echte bezoek begint bij de Broederstede. Zo heet de boerderij met gronden die onder leiding van de gebroeders Rolin staat.
Gustav Rolin (2) is de schoonzoon van Edouard Jaequemyns.
De zeer geïnteresseerde gasten bewonderen vooral de bedrijfsgebouwen van deze grote hoeve. Die bestaat uit drie bouwwerken: een deftige woning, een stal en een grote schuur.
Zij staan aan drie zijden van een rechthoekig plein.
De bezoekers kijken hun ogen uit.
“De stallen zijn groot en het vee dat zij bevatten getuigt van goede verzorging en besten keuze.Een nieuwigheid door vele onzer landbouwers hier bemerkt en waaraan zij hunnen volkomen goedkeuring hechten, is het gebruik van erwtenmeel met gesneden klaver voor voedsel voor het vee.”
Nog meer enthousiasme komt naar boven bij het zien van de varkensstallen
De verslaggevers schrijven: “Wat echter het meest onze aandacht en nieuwsgierigheid wekte, waren de varkenshokken, die meer dan honderd zwijnen bevatten kunnen.
Zij zijn gemaakt in een overgroot gebouw in welks midden een gang is van omtrent 1,50 meter breed. De hokken langs beide kanten van dezen gang gemetseld, hebben een oppervlakte van 5 à 6 vierkante meters en zijn omringd door muren van 1.40 meter hoogte. Langs de buitenkant heeft elk hok een opening zoo groot dat de doorgang laat aan de grootste zwijnen. Deze kunnen naar willekeur in de buitenlucht gaan of zich in hun hokken verschuilen. Buiten zijn er houten schutsels gesteld om de dieren te beletten te ontsnappen. Men mag dus zeggen dat deze hokken dubbel zijn en dat elk zwijn een buiten- en een binnenkot heeft.”
De heren Rolin ontvingen voor deze huisvesting de complimenten op de tentoonstelling van 1867 in Parijs.
Per spoor
Voor het bezichtigen van de ontginningen en gebouwen van Jaequemyns zelf nemen de bezoekers plaats in een tiental spoorwagentjes die door een paard worden voortgetrokken. Er ligt blijkbaar een smal spoortje over het terrein van de gastheer. Wanneer hij tekst en uitleg wil geven dan doet hij dat vanaf een wagentje in het midden van het treintje of hij laat het even stoppen.
Wij lezen in het verslag. “Wij bevinden ons in de eerste kring van de ontginningen der heide, die wij op weinige stappen van ons in haren natuurlijke toestand bemerken. Hier ter plaatse is zij pas aangeraakt en draagt nog het kenmerk der onvruchtbaarheid. De doorgravingen welke men heeft moeten doen om de ijzeren weg te leggen, laten ons toe de grond in zijnen aard, kleur en samenstelling te beschouwen. Deze is gevormd uit verschillende lagen: de boven laag, ter dikte van 10 tot 15 centimeters, is grijs en mergelachtig. Daaronder merkt men een laag van schraal en geel stofzand, de slechtste van deze aardsoorten.”
Het gegeven dat deze gronden hoog en droog gelegen zijn, ziet Jaequemyns als een voordeel. Hij haalt een oude Kempense spreuk aan en zegt: “De eerste regenbui geneest alles wat van de droogte lijdt.”
Hij ontdekt dat er op zijn terreinen op geringe diepte wateraders, bronnen en waterbakken zijn en vertelt dan ook: “Het water is hier de grootste vijand die men te bestrijden heeft.”
Let wel de streek bevat grote oppervlakten ondiep gelegen kleilagen. Die veroorzaken een veel andere waterhuishouding dan bijvoorbeeld in de Baarlese bodem het geval is.
De uitgebreide kennis waarover Jaequemyns beschikt en zijn onderzoekende geest brengen hem op ideeën hoe deze schrale gronden vruchtbaar te maken zijn.
Er moet om te beginnen potaarde (klei) doorheen gemengd worden. Daaraan is geen gebrek. Ik lees zijn uitleg in een verslag: “… daar er op de 1.300 hectaren oppervlakte er 200 ha zijn waarin de potaarde een diepte heeft van 10 tot 15 meters en dat de mengeling slechts van 0,05 klei en 0,95 zand moet zijn, is het mogelijk de slechtste zandgronden tot vruchtbaar land te herscheppen.”
Het praktisch inzicht, waarmee Jaequemyns begiftigd is, blijkt onder andere uit de wijze waarop hij zijn spoorlijn inzet. “Dezelfde wagens die de potaarde aanbrengen, of stenen en pannen aan den kasseiweg voeren, dienen ook tot de terugbrenging van zand dat voor de steenbakkerij dienstig is. Vervolgens moet er kalk en mest opgebracht worden.”
Hieruit valt op te maken dat er zelden lege treintjes over het terrein bewegen.
Gevorderd project
Het treintje brengt het gezelschap nu naar een gebied waar de ontginningen al eerder in gang gezet zijn. De verslaggevers hebben het over: “… gronden van betere aard. Deze zijn diep gespit, zorgvuldig vlak gelegd en van afwateringsgreppel voorzien. Zo zijn ze tot bouwgrond (akkerland) voorbereid en thans zijn deze landen bedekt met alle aard van veldvruchten. Deze ontginningen van den tweede ring zijn door werklieden van deze schrandere landbouwdeskundige met goed resultaat bebouwd.”
Verspreid tussen de landerijen staan de werknemers woningen, waarvan Jeaquemyns er een veertigtal bouwde.
In een volgende aflevering komen wij hier op terug.
Dan brengt de gastheer zijn gasten naar het deel van het landgoed waar hij kort na 1845 zijn ontginnings- en ontwikkelingsproject begon.
“Er staan twee ruime hofsteden ”, schrijven de verslaggevers, “de ene van 50 en de andere van 35 hectaren. Ze zijn ingericht in een gebied dat aan een dorre woestijn is gewonnen. De oogst, die zij voortbrengen is eerder middelmatig. Toch levert de klaveroogst een buitengewone hoeveelheid voeder op en de aardappelen zijn uitmuntend.
De verwachte opbrengst zal zeker niet onder de 30.000 kg per hectare zijn.”
De bezoekers verwonderen er zich over dat alles in de puntjes verzorgd is. Zij zien het resultaat van het waakzaam oog van de meester en de nauwgezetheid van zijn werknemers.
De wagens rollen verder en brengen de bezoekers naar een reeks tenten.
Hier delft Jaequemyns de klei die hij nodig heeft voor het bakken van dakpannen, tegels en bakstenen. De kleilagen hebben hier een dikte van 10 tot 12 meter. Hij laat echter niet meer dan twee meter afgraven. Met deze hoeveelheid kan hij zijn doelstellingen realiseren. Bovendien heeft hij geen behoefte aan een aantal diepe waterplassen. Hij legt liever op de ondiep uitgegraven plaatsen weilanden aan op de bovengrondeilanden.
De gastheer legt uit:
“Ik laat de potaarde enige tijd op de bovengrond liggen, opdat de ijzerstof die ze bevatten de zuurstof uit de lucht zouden opnemen, waardoor zij meer geschikt is voor haar doel.”
In een andere reeks tenten liggen honderdduizenden dakpannen te drogen.
Wanneer de bezoekers vragen wat er gedaan wordt met gebroken dakpannen en kromgebakken stenen, blijkt de gastheer ook daar een bijzondere bestemming voor te hebben. In gemalen vorm zijn ze zeer dienstig om de gronden te verbeteren. Dat min of meer poreuze steengruis verhoogt het vermogen van zand om water vast te houden.
De bakoven en de grote schouw maken ook veel indruk.
Verbazing
Het gezelschap begeeft zich nu naar de weidegronden van het landgoed.
De verslaggevers laten zich ontvallen: “Hier zou men zich niet in het Kempenland wanen, zo uitdagend is de aanblik. Voor ons, mooie en grasrijke weiden omringt door weelderig kaphout. Achter ons de nette en grote gebouwen van de hoeve. Aan de kanten zijn de dreven beplant met kastanjebomen, die met hun dicht gebladert hun schaduw werpen over het hele gebied.“
Toen Jeaquemyns deze ontginningen begon was het hier een natte heide met moerassen en vennen. De werklieden stonden soms tot hun knieën in het water bij het graven van de sloten voor de ontwatering. Juist deze zorgvuldige ontwatering en het uitgekiende bemesten hebben deze goede weidegronden opgeleverd. Bepaalde weiden worden begraasd door melkvee, andere zijn bestemd voor vetweiding en weer andere worden gehooid.
De scheikundig zeer onderlegde Jaequemyns past de bemesting aan deze doelstellingen aan.
Nu neemt de gastheer zijn gezelschap ook nog mee naar zijn boomgaarden.
Hij heeft er twee waarbij de ene veel weelderiger overkomt dan de andere.
Uit zijn toelichting blijkt dat hij hier geëxperimenteerd heeft en dat de ene proef beter geslaagd is dan de andere. De grond in beide boomgaarden is op dezelfde manier voorbereid en ook de wijze van planten was dezelfde. Het verschil zit hem in de keuze van de bomen.
Aan de ene kant staan “… de krachtvolle die op stammen zijn geënt, gekweekt uit de kernen van wilde vruchten, van de soort waarmee men in Frankrijk appeldrank (cider) maakt, terwijl de minst groeiende zijn aangekocht in Holland, waar men de gewoonte heeft kernen te zaaien van goede appelrassen, die minder weelderige groeiende stammen opleveren.”
De tweede keuze raadt hij zeer sterk af. Ook het feit dat hij in de tweede boomgaard klaver zaaide in de plaats van gras erkent hij als een foute keuze. Klaver wortelt diep en concurreert dus met de bomen. Dat doet het oppervlakkig wortelende gras niet.
Als advies geeft hij ook nog om de fruitbomen niet te ver uit elkaar te planten. Hij ziet graag dat de takken elkaar raken. Daarmee houdt het bladerdak de nachtelijke uitstraling van warmte tegen.
De rapporteurs schrijven: “De boomgaarden die wij thans bezichtigen, tellende 200 appelaars zijn met rijen notelaars omringd.”
“Hier ten lande”, zegt ons gastheer, “vindt men slechts notelaars in de nabijheid der huizen, omdat de bomen kalk nodig hebben, welke zij in de open velden niet vinden.” Om hierin te voorzien heeft mijnheer Jaequemyns, aan iedere boom een grote hoeveelheid kalk gegeven en het is zichtbaar dat hij zich in zijn verwachting niet heeft bedrogen want zij hebben allen een weelderige en sterke groei.
Verbazing maakt zich van het gezelschap meester. Enerzijds over de vele mooie resultaten die zij vandaag gezien hebben anderzijds over de eerlijkheid waarmee hun gastheer vertelt over de minder geslaagde delen van zijn project.
Tenslotte maakt Jacquemyns zijn toehoorders ook nog duidelijk hoezeer het van belang is de zandgrond te voorzien van organisch materiaal. Hij laat het maaisel van bermen en uit sloten op het land brengen en onderploegen. De structuur van de grond en het bodemleven zijn daar zeer mee gediend. De grond houdt bovendien veel beter het water, dus ook de voedingsstoffen vast.
Vondelstede
De middag vordert al wanneer het gezelschap de hofstede bezoekt. Ook hier bij zijn Vondelstede, oogst Jaequemyns veel bewondering.
Het verslag zegt: “De gebouwen en de hoeve, waarvan het goed onderhoud en de onberispelijke netheid aller ogen treffen, maken even als de Broederstede een overgroot vierkant uit: links van den ingang heeft men de woning der bestuurders, de kookplaats, de paarden- en wagenstallen, rechts, de schuur met de overdekte mestputten.. Aan de overzijde van den ingang zijn er de veestallen en aan de tegenkant der schuur de melkkamers en de overdekte voederplaatsen. De varkenshokken staan achter het huis der bestuurders. Aan de ingang der hoeve staat een wipbrug (bascule), bestemd om op bepaalde tijdstippen het vee te wegen en zoo de aanwinst bestendig na te gaan.”
De hoeve heeft een overdekte mestopslag. Uit het verslag kunnen wij opmaken dat het een soort potstal moet zijn, waarin kalveren de mest voortdurend “betrappelen en met hun uitwerpselen vochtig houden.”
De graanschuur is niet echt groot. Schoven kunnen ook buiten gestapeld worden in mijten. In de schuur staat wel een dorsmachine, die door twee paarden aangedreven wordt en per uur één hectoliter rogge en twee hectoliter tarwe kan dorsen. Met bewondering noteren de verslaggevers: “Het koorn komt gekuischt uit de machine, het stroo blijft zo gespaard dat men op het eerste zicht zou zeggen dat het niet is aangeraakt. Geen enkel graankorreltje is in de aren gebleven.”
Het verslag vermeldt verder: “De veestallen zijn omtrent tien meter breed. De koeien staan met de hoofden naar elkaar en in het midden is een gang van omtrent 1,50 meter breed, waarin een ijzeren wegje ligt, langs hetwelk voeder, water en melk beurtelings worden aangebracht of weggevoerd. Het vee staat met het hoofd tussen de houten staken. Op de bovenbalken staan de naam der koe en al de noodzakelijke aantekeningen geschreven.
Alle koeien zijn gebonden met eiken stokken, waarvan de uiteinden met een koord aan elkander zijn vastgemaakt. Dit is verkiesbaar omdat men desnoods met één messnede de dieren in vrijheid stellen kan.
Teneinde alle reuk uit de stallen te verdrijven, die onaangenaam is voor de bezoekers, zeer ongezond voor de dieren en schadelijk voor de meststoffen gebruikt mijnheer Jaequemyns plaaster (kalk) waarmede hij in den stal de mest bestrooit. Dit neemt niet enkel de reuk weg maar het belet ook de verdamping van kostelijke vetstoffen.
Hij gebruikt er jaarlijks 10.000 kilogrammen van, voor een veestapel die bestaat uit 18 trekpaarden, 90 stuks hoornvee en omtrent 100 varkens, verdeeld in beide hoeven.”
Voor elke melkkoe wordt zorgvuldig bijgehouden hoeveel melk zij geeft. De emmers hebben aan de binnenkant streepjes waarmee de liters direct af te lezen zijn. In de melkkamer bevindt zich de karnton. Er wordt namelijk ter plaatse boter gemaakt. Die karnton wordt bewogen met een rosmolen die echter niet in beweging wordt gehouden door een ros (paard!) maar door een koe of vaars.
“Dat is het profijtigste stelsel, volgens Jaequemyns, vermits het dieren zijn welke door dit werk niets lijden en hij genoodzaakt is aan andere werkers den kost te geven. Een dienstmeid, gelast met het schellen van de aardappels of al ander handwerk, kan zonder tijdverlies koe en kern (karnton) in beweging houden. Het kernen moet men minstens twee uren aanhouden wil men boter van goede hoedanigheid bekomen.”
Het gezelschap bekijkt ook de kookplaats. Daar wordt voer gekookt voor de varkens. Hierbij krijgt veel tuin- en keukenafval een goede bestemming. De varkenshokken zijn gelijk aan die van de Broederstede. Opvallend zijn de zuiverheid en netheid.
In het vorige artikel werd al gemeld hoeveel belang Jaequemyns hecht aan een goede boekhouding. Hij laat zijn gasten met grote openheid zien hoe hij een zeer uitvoerige en systematische administratie voert. Die bestaat wel uit zeven verschillende boeken, waardoor hij steeds goed zicht heeft op de uitgaven en inkomsten van de verschillende activiteiten op zijn landgoed.
Tenslotte wordt “een vluchtige blik” geworpen in het huis en het kabinet van den heer bestuurder, waar besproken boeken berusten en dat gans met erediploma’s en onderscheidingen behangen is.
De tijd dringt. Mijnheer Jaequemyns doet ons zijn kasteel binnentreden, in het midden van eenen schoonen lusthof en dicht bij zijn hoeve gebouwd.
De ruime voorzaal, waarin éénenvijftig gasten, met een glimlach ter tevredenheid op het gelaat, verenigd zijn, geeft uitzicht op de groene zoden en de zilveren waterstrepen, die zo lieflijk rond de alleszins gekleurde loverbosjes slingeren van het park, dat zich voor het kasteel verbreidt.
De ligging van den grond opzettelijk uitgedolven om aan het gezicht een verre horizon te openen, laat toe in de verte de rijke oogsten en mooie beplantingen te beschouwen, die mijnheer Jaequemyns in het eertijds zoo bedroevend Kempenland gewonnen heeft.
Daar achter vertoont zich het prettig torentje der kerk van Meerle, dat juist in het midden van de opening staat en de verrukten blik als mikpunt schijnt te dienen.
Muzikaal afscheid?
Het is hoogtijd om te vertrekken. Dat gaat een beetje hals over kop, want de trein naar Breda moet gehaald worden!
Het verslag vertelt:
“Op een achthonderdtal meters afstand der hoeve staan onze rijtuigen te wachten, die ons naar de standplaats des spoorwegs te Breda moeten terugvoeren. Daar ontmoeten wij het bestuur en de leden der Fanfaren Maatschappij van Hoogstraten, opzettelijk gekomen om de gasten te begroeten. Tot ons grote spijt kan dit vermakelijke deel der feest niet plaats hebben. De minuten waren geteld, men moest vertrekken. Na in opgetogen geest en een warme handdruk met onze gastheer gewisseld te hebben, wordt het teken tot optocht gegeven. De rijtuigen stellen zich in beweging, rollen met dommelend geluid over den kasseiweg heen en brengen ons vrolijk te Breda aan.”
Volgende keer laten wij de heer Jaequemyns nog eens aan het woord. Wij ontmoeten hem dan weer als geleerde landbouwpionier. Bovendien gaan wij na welke activiteiten hij op Nederlands-grondgebied ontplooide.
Wies Jespers
(1) Minderhout maakt sinds 1977 samen met de gemeenten Meerle, Meersel-Dreef, Meer, Wortel en Hoogstraten deel uit van de fusiegemeente Hoogstraten. Sinds 1985 mag Hoogstraten zich weer stad noemen.
(2) Zie www.alfonsdesmedt.be: Gustave Rolin-Jacquemyns advocaat, gemeenteraadslid, schepen, volksvertegen-woordiger, minister… en diplomaat.