Lessen van landbouw (deel II)
INLEIDING
In deel I van het artikel over de ”Lessen van landbouw” stelden wij dat:
“Het familiale landbouwbedrijf in de Noorderkempen, dat vooral gericht was op zelfvoorziening, aan verandering toe was en dat het meer en meer markgericht zou moeten werken.”
Toch dient deze “zelfvoorziening” sterk genuanceerd.
Eric Vanhaute:
“Wij schatten de zelfvoorzienende bedrijven maximaal op 42% in 1846 en op 30% in 1895.
Deze bevinding corrigeert aanzienlijk het stabiele beeld dat wij van de Noorderkempen in die periode hebben. Er is wel degelijk een evolutie merkbaar in de zin van toenemende afhankelijkheid van secundaire inkomensbronnen. Eén ervan is de betaalde arbeid.
Een belangrijk deel van de Noord Kempische bevolking had met een agrarische of andere loonarbeid een neveninkomen.” (1)
Wat is de verklaring voor deze evolutie?
Vanaf 1798 (2) werd de economische ontwikkeling van de Belgische samenleving niet meer bepaald door de landbouw maar door de industrie.
Het is een tijdperk van ingrijpende verandering van de productiestructuren.
Dit had ook gevolgen voor het landbouwbeleid.
Door de katholieke regeringen werd vanaf 1884 een landbouwbeleid uitgewerkt met een sterke stijging van het landbouwbudget, de uitbreiding van het landbouwonderwijs, de oprichting van een dienst van landbouwdeskundigen, van laboratoria en proefstations.
Een belangrijk aandachtspunt was de vee verbetering en de bestrijding van veeziekten.
De verkeersinfrastructuur op het platteland werd uitgebreid. (3)
In 1887 en 1895 werden protectiewetten gestemd om de Belgische veeteelt (vlees- en zuivelproductie) en tuinbouw te beschermen tegen de buitenlandse concurrentie.
Voor het eerst werd in België een actieve landbouwpolitiek gevoerd.
In een periode van 15 jaar (1880-1895) werd de landbouwproductie geheroriënteerd van akkerbouw (graan, industriële gewassen) naar veeteelt.
In 1895 was het aandeel van de akkerbouw gedaald tot 32% ten voordele van 60% voor de veeteelt.
Op 20 juli 1890 werd te Leuven de Belgische Boerenbond opgericht. Hij heeft de heroriëntering van de landbouw ondersteund door een pakket van daadwerkelijke diensten die hij zijn leden aanbood.
Deel I van het artikel over “De landbouwlessen” handelde dus over de historische context waarin de heroriëntatie van de landbouw plaatsvond. Het werd afgesloten met de vraag: “Was deze snelle heroriëntatie ook waar voor de Noorderkempen?”
Voor wij deze vraag beantwoorden geven wij eerst een beschrijving van het landbouwbedrijf in de Noorderkempen.
HET LANDBOUWBEDRIJF IN DE NOORDERKEMPEN
Eric Vanhaute:
“De Noorderkempen in de negentiende eeuw.
Ten oosten van de havenstad Antwerpen strekt zich een grote zandvlakte uit. (…)
De belangrijkste fysische kenmerken van deze regio waren van nature onvruchtbare zandgronden en een onregelmatige waterhuishouding. Beide elementen droegen bij tot de moeizame ingebruikname van de Kempense gronden.
In de Turnhoutse regio werd in 1800 slechts 25% van de gronden gebruikt als landbouwland.
70% was onbebouwd en 3% bos. In 1900, een eeuw later, was 50% landbouwgrond, 25% onbebouwd, en 20% bos.” (4)
1. Een trage maar revolutionaire omwenteling op het Antwerpse platteland. (5)
Tot 1846 is in België nog goeddeels het landelijk karakter bewaard.
Het aandeel van de niet-agrarische sector op het platteland van de provincie Antwerpen is tussen 1755 en 1846 slechts toegenomen van 32% naar 38%.
In 1910 betreft de niet-agrarische sector al 70% van het totale platteland.
In 1846 werd 71% van de nationale fysieke productie voorgebrachte door de landbouwsector en 29% door de industrie.
In 1913 zijn deze percentages omgekeerd.
2. Moeder aarde: de ontginning van het woeste kempische landschap.(1815-1915) (6)
Het akkerbestand nam in de onvruchtbare, maar de sterk gesloten Noorderkempen een zeer belangrijke plaats in.
In het begin van de 19e eeuw is nog ongeveer 65% van de Noord-Kempische grond woest.
De ontginningsactiviteit na 1815 bracht het heidebestand terug tot de helft van de totale oppervlakte. Twee derde van de nieuwe gronden werd omgezet in akkers, de rest in bos.
Deze afname van de woeste gronden bleef tot 1830 duren.
De heide en moerassen die nu bleven liggen waren uiterst moeilijk vruchtbaar te maken.
Na WO I gingen ook zij onder spade.
2.1. Doelstelling van de ontginning
Koos men voor het korte type met directe omzetting tot akkerbouw en weideland of het lange type: bebossing,
De boeren kozen voor het korte type in functie van de ontwikkeling van hun bedrijf.
De grootgrondbezitters zagen hun bezit als een belegging op lange termijn (30 à 40 jaar) en kozen voor bebossing en de vraag naar hout vooral in de Waalse steenkoolbekkens (mijnschachten) en in de Rupelstreek (steenbakkerijen).
Het landbouwproject van grootgrondbezitter Edouard Jaequemyns in Meerle-Minderhout maakt hierop een uitzondering.. Op zijn bezit van 1.300 ha deed hij aan land- en bosbouw en ontwikkelde hij een industriële activiteit. Hij bouwde een steenbakkerij, zijn landhuis Heerle’s Hof met een hoeve en een personeelswoning, de hoeves Broederstede en Vondelstede, boerenarbeiderswoningen en … de kapel van het H.Hart.
2.2. Ontginning met de hulp van 100.000 inwoners uit Oost- en West-Vlaanderen?
De ontginning nam een lange periode in beslag.
Maar soms werden ook grootse plannen uitgedacht om de Kempen eens en voorgoed geheel te ontginnen, ofwel met behulp van het leger, ofwel door de kolonisatie van het grensgebied door 100.000 inwoners van Oost- en West-Vlaanderen, waar de landbouw- en textielcrisis vele slachtoffers maakte. Over dit laatste voorstel werd in 1849 bericht door het Turnhoutse weekblad De Kempenaar.
Tot uitvoering ervan is het echter nooit gekomen.
3. Eigen mest is goud waard
3.1. Mest: de potstal als de kern van het landbouwbedrijf (7)
De basis van de Kempische landbouw was de intensieve stalmestproductie.
Zonder mest kon er nauwelijks geproduceerd worden. Daarom werd het vee, dat het grootste deel van het bedrijfskapitaal uitmaakte, zo veel mogelijk gestald in zogenaamde potstallen.
Door de vermenging met heidestrooisel en -plaggen kon elke koe jaarlijks vele tonnen mest produceren, die naar de akkers vervoerd werden.
Een gevolg hiervan was dat de Kempenaar een traditie heeft van in het kweken van veevoedergewassen.
3.2. Mest en… communicatie
Tot diep in de 19e eeuw was de stal zo goed als de enige leverancier van dierlijke mest.
De voor de hand liggende reden is de uiterst slechte communicatie. Hierin komt slechts op het einde van de 19e eeuw enige verandering. (8)
Nog in 1887 schrijft het gemeentebestuur van Hoogstraten aan het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken dat de verbeteringen van de weg Antwerpen/Hoogstraten: “onze landbouwers zouden in staat stellen wekelijks meermaals hunne tuin- en landbouwvoortbrengselen , alsmede bakkershout naar Antwerpen te voeren, om wel voorzien van meststoffen kosteloos weder te keren …”
3.3. Stadsmest … en de trage “invasie” van scheikundige meststoffen
De agrarische depressie (1878-1895) (10) betekent het begin van de invasie van scheikundige meststoffen.
In 1895 voert het kanton Hoogstraten 1.265.000 kg in, in 1910 reeds 3.446.000 kg. Wat een vermeerdering is met 175 % in 15 jaar tijd.
Maar: per ha akkerland werd in de Noorderkempen in 1895 221 kg en in 1910 537 kg scheikundige meststoffen gestrooid, wat aanduidt dat een algemeen gebruik op verre na niet was bereikt.
De hoeveelheid ingevoerde stadsmest was veel groter: 1.223 hl per ha in 1895, en 1.664 hl in 1910. Het staat zonder twijfel vast dat “zelfbereide aal” in 1910 nog veruit de belangrijkste bemesting betekende voor de Noord Kempische velden.
4. Trekkracht: paard en koe… (11)
Een andere functie van het vee was, de trekkracht.
Deze vinden wij vooral bij de paarden terug. Reeds in 1804 maakten zij in Hoogstraten, Minderhout, Merksplas, Rijkevorsel en Wortel meer dan 90% van de totale kracht uit.
Niet elke boerderij beschikte over een paard. Het staat vast dat de os en de koe tot 1910 voor de ploeg zijn gespannen.
In 1910 was er per drie exploitaties slechts één paard ter beschikking. In een tijd zonder machines betekende dat beroep doen op de os of op de eigen spade.
De paarden werden gefokt buiten de Kempen, maar waren toch fysiek vervormd, zwak en klein.
5. Voedselproductie: zuivel, varkens, aardappelen,…
5.1. Zuivel en boter (12)
Naast mest was zuivel een belangrijk product.
De melkconsumptie was op het platteland bijna onbestaande omdat bijna het geheel van de melkvoorraad, afgezien van een deel naar jonge kalveren ging, werd aangewend om boter te karnen.
Tot het einde van de 19e eeuw werd de boter op de boerderij geproduceerd (het hondewiel).
Boter was in de 19e eeuw het enige landbouwproduct in de Noorderkempen dat als belangrijkste functie de verkoop had, ofwel aan reizende “boterkremers” ofwel op de botermarkt, ofwel als ruilmiddel in de winkels.
De opbrengst van de boter was zo het belangrijkste omlopend kapitaal.
Het overschot leverde karnemelk op, een basisbestanddeel van het dagelijks voedsel.
5.2. Varkensvlees (13)
De varkensteelt kent de meest opvallende toename in de Noorderkempen. Toch kunnen wij niet spreken van een massakweek. Het varken diende vooral voor de gezinsvoeding.
Zijn vlees was zowat de enige geconsumeerde vleessoort op het platteland.
5.3. Aardappel verdringt de rogge (14)
Tijdens de 18e eeuw was de graanconsumptie (rogge, boekweit) nog veel groter, maar de geleidelijke opname van de aardappel na 1750 heeft het graanaandeel sterk doen afnemen.
Eén ha aardappelen kon tweemaal meer mensen voeden dan één ha rogge.
5.4. Marginale voedselbronnen (15)
Om volledig te zijn dienen nog enkele marginale voedselbronnen aangeduid: kleinvee met o.a. eieren, geitenmelk en schapenvlees, honing en groenten uit de tuin.
Maar: van de groententeelt moet niet veel voorgesteld worden.
In 1825 werd zij bestempeld als zeer mager, en bestond zij slechts uit kolen voor het vee, wortelen, erwten, uien en slechte salade.
Eerst rond 1910 zijn de eerste sporen van tuinbouw op te merken.
6. Handel
Boter was in de 19e eeuw het enige landbouwproduct in de Noorderkempen dat als belangrijkste functie de verkoop had, ofwel aan reizende “boterkremers” ofwel op de botermarkt, ofwel als ruilmiddel in de winkels.
Het overschot leverde karnemelk op, een basisbestanddeel van het dagelijks voedsel. (16)
Wies Jespers
In deel III van dit artikel bespreken wij concreet de “10 lessen van landbouw” van Alfons Desmedt.
Noten
(1) Eric Vanhaute, De invloed van de groei van het industrieel kapitalisme en van de centrale staat op een agrarisch grensgebied de Noorderkempen in de 19de eeuw (1750-1910), p.195.
(2) Na Engeland (1750) wordt België (1798) het eerste land op Europese continent waar de industriële revolutie plaats vond.
(3) Zie de artikels op www.alfonsdesmedt.be over de komst van de stoomtram en de ontsluiting van de dorpsgemeenschappen rond Hoogstraten.
(4) Eric Vanhaute, Structuur en strategie. Twee dorpsgemeenschappen in twee momentopnames. De Turnhoutse Kempen, 1850-1910, p.157-204. In ‘Levensloop en levenslot: arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19e-eeuw, Nederlands Agronomisch –Historisch Instituut, Groningen, 1999, 257 p.
(5) E. Vanhaute, De invloed en groei van het industrieel kapitalisme en van de centrale staat op een agrarisch grensgebied: de Noorderkempen in de 19de–eeuw, p.128-129.
(6) E. Vanhaute, ibidem,p.135-137 en 158-159.
(7) E. Vanhaute, ibidem, p.133
(8) Zie de artikels op www.alfonsdesmedt.be over de komst van de stoomtram en de ontsluiting van de dorpsgemeenschappen rond Hoogstraten.
(9) E. Vanhaute, ibidem, p.153
(10) “De agrarische depressie werd veroorzaakt door de toenemende massa-import van graan uit de overzeese gebieden, vooral uit Amerika. De lage prijs van het toen op de Europese markten aangeboden graan vindt zijn verklaring in verschillende factoren: de lage prijs van de overvloedige gronden, de door gedreven mechanisatie en de snelle ontwikkeling na 1870 van de stoomscheepvaart met als gevolg de instorting van de vrachtprijzen.” Zie Jan Craeybeckx, “De agrarische depressie van het einde der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren.” 192 in het Belgische Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, IV, 1973,1-2, p.101-230.
(11) Eric Vanhaute, ibidem, p.164
(12) Eric Vanhaute, ibidem, p.163
(13) Eric Vanhaute, ibidem, p. 164-165
(14) Eric Vanhaute, ibidem, p.168-169
(15) Eric Vanhaute, ibidem, p. 170
(16) Eric Vanhaute, ibidem,p.168